Isaiah 9

Hij zal de volken die ver weg wonen, een teken geven. Van de uiteinden van de aarde fluit Hij hen naar Zich toe en zij zullen haastig naar Jeruzalem komen. 1Zij worden niet vermoeid en struikelen of slapen niet, hun heupgordels blijven gesloten en de riemen van hun sandalen zijn sterk. 2Hun pijlen zijn scherp, hun bogen staan gespannen, er spatten vonken van de hoeven van hun paarden, en de wielen van hun strijdwagens draaien als een wervelwind. 3Zij brullen als leeuwen en storten zich op hun prooi. Zij overvallen mijn volk en voeren het gevankelijk weg, zonder dat er iemand is die het redt. 4Zij storten zich als een onheilspellende golf over hun slachtoffers. Er ligt een sluier van duisternis en angst over heel Israël. Het licht is verduisterd door donkere wolken. 5

Gods opdracht aan Jesaja

6In het jaar dat koning Uzzia stierf, zag ik de Here! Hij zat op een hoge troon en de tempel was gevuld met zijn glorie. 7Boven Hem zweefden machtige serafs met zes vleugels. Met twee vleugels bedekten zij hun gezichten, met twee andere bedekten zij hun voeten en met de andere twee vlogen zij. 8In een groot koor riepen zij elkaar toe: ‘Heilig, heilig, heilig is de Here van de hemelse legers, de hele aarde is met zijn glorie gevuld.’ 9Een machtig koor was het! De tempel trilde op zijn grondvesten en het heiligdom vulde zich met rook.

10Toen zei ik: ‘Ik ben ten dode opgeschreven, ik moet zwijgen, want ik heb onreine lippen. En nu heb ik de Koning gezien, de Here van de hemelse legers.’ 11Toen vloog een van de serafs naar het altaar en pakte er met een tang een gloeiende kool uit. 12Hij raakte met de gloeiende kool mijn lippen aan en zei: ‘Nu deze kool uw lippen heeft aangeraakt, is uw ongerechtigheid verdwenen. Al uw zonden zijn u vergeven.’

13Toen hoorde ik de Here vragen: ‘Wie zal Ik als boodschapper naar mijn volk sturen? Wie zal namens Ons gaan?’ En ik zei: ‘Here, stuurt U mij! Ik zal gaan!’

14En Hij zei: ‘Ja, ga maar. Zeg dit tegen mijn volk: “Hoewel u mijn woorden herhaaldelijk hoort, zult u ze niet begrijpen. Ook al kijkt u oplettend toe als Ik mijn werk volbreng, dan nog zult u niet weten wat het te betekenen heeft.” 15Maak hun hart onverschillig, stop hun oren dicht en sluit hun ogen. Ik wil niet dat zij zien, horen of begrijpen, dan kunnen zij niet naar Mij terugkeren en genezen worden.’

16Toen zei ik: ‘Hoelang moet dat duren, Here?’ En Hij antwoordde: ‘Net zo lang tot hun steden zijn verwoest en er niemand meer woont. Tot hun land een woestenij is geworden 17en zij allemaal als slaven naar verre landen zijn weggevoerd en het hele land Israël uitgestorven is! 18Zelfs al blijft slechts een tiende deel over, een schamel restant, dan zal ook dat worden aangevallen en verwoest. Toch zal het zijn als een omgehakte boom waarvan de stronk blijft staan en voor nieuw leven zorgt.’ 19

Immanuël—God is met ons

20Tijdens de regering van Achaz, de zoon van Jotam en kleinzoon van Uzzia, werd Jeruzalem aangevallen door koning Resin van Syrië en koning Pekach van Israël. Deze laatste was de zoon van Remaljahu. Maar Jeruzalem werd niet ingenomen, de stad hield stand. 21Toch beefden de harten van de koning en zijn volk, net zoals bomen van het bos beven voor de wind, toen zij hoorden dat Syrië en Israël bondgenoten waren geworden in de strijd tegen Juda.

Copyright information for NldHTB